Mijn vader zit onbewogen tussen de meedeinende en –zingende vrouwen in de muziekzaal. Hij ziet me pas als ik m’n hand op zijn schouder leg. “Hoi pap.”
Ik trek een stoel bij en ga naast hem zitten.
“Ik moest even zoeken, want je zit verstopt achter die dikke pilaar.”
“Wat?”
Hij draait zijn oor naar me toe. “Zit je achter een pilaar?”
Iemand biedt me een kop koffie aan.
“Geef mij maar Amsterdahaaaaaam”. Het lied is afgelopen. Ik herhaal mijn zin over de pilaar. “Maar ik heb je toch gevonden hè”, voeg ik toe. De muziek zet weer in: “M’n wiegie was een stijfselkissie”... een vrouw in een rolstoel met een uitbundig geblondeerde paardenstaart zingt voluit mee.
“M’n deken was een baaienrok. Het kissie was versierd met strikkies, m’n warme kruik zat in een ouwe sok”
Ik kijk naar haar terwijl ik m’n koffie opdrink. Dan buig ik me naar m’n vader.
“Wil je hier blijven of zullen we naar boven gaan?” Het wordt het tweede. Dacht ik wel; hij houdt niet zo van “De Jordoan”.
Ook op zijn stille kamer verstaat hij me slecht. Ik zie dat iemand zijn hoorapparaatjes bij hem heeft ingedaan en zeg dat hardop.
“Wie heeft dat dan gedaan?” vraagt ie verbaasd. “Dat moeten ze me toch eerst vragen?”
Tja, dat weet ik ook niet. Wat ik wel weet is dat het geen steek helpt. Zonder de apparaatjes hoort hij beter. Voorzichtig haal ik ze uit zijn oren.
“Zo”, ik ga tegenover hem zitten. “Hoe gaat het?”
“Wat bedoel je?”
“Hoe is het met je gezondheid?”
Hij moet even nadenken. “Niet slechter dan anders..... ze zijn alleen nu weer bezig met ..... iets voor m’n benen.....”
Ik vraag of hij daar pijn aan heeft. Hij schudt z’n hoofd en zoekt naar woorden.
“Dan moet ik met zo’n .... “ Een lange stilte... “hoe zeg je dat?”
Ik wacht af en zie zijn ogen dicht zakken.
“Ben je moe?” Hij schrikt op. Een betrapt lachje: “Het lijkt wel ja.”
Dan kijkt hij me ineens alert aan. “Hoe heb je me hier eigenlijk kunnen vinden? Het is toch eigenlijk toevallig dat ik hier ben.”
Ik rommel wat rond in zijn kamer. Hang een kaart op, ruim de kerststukjes op en zoek een schone zakdoek voor hem. Intussen voeren we een traag gesprek. Na een tijdje gaan we naar het restaurant beneden om te lunchen. Bijna drie kwartier doet hij over een halve krentenbol. Z’n nieuwe gebit zit niet zo lekker. We zitten voor het raam. Buiten lopen haastige mensen voorbij, pikken eksters in de sneeuw naar iets eetbaars, gooien automobilisten geld in een parkeerautomaat. Wij zitten in een stolp waar de tijd langzamer gaat.
Een paar uur later breng ik mijn vader terug naar zijn afdeling. Ik parkeer zijn rolstoel voor het raam in de gang. Daarvandaan kan hij me zien als ik door de hoofdingang naar buiten ga en naar hem zwaai. Het is een ritueel. Als ik mijn jas wil aantrekken zegt hij dat ie naar de w.c. moet. We rollen naar de balie en ik vraag zijn favoriete verpleger of die hem wil helpen. Dat gaat met een tillift en het is een hele operatie.
“Ik wacht niet op je pap, want dan mis ik net m’n trein”.
Ik geef hem een zoen. “Tot volgende week.”
“Volgende week?”
De verpleger lacht. “Zometeen krijgt ie een advocaatje, o nee, cassis, dat vindt ie lekkerder.” Hij neemt de rolstoel van me over.
Ik steek m’n hand op en loop de lange gang door. Op weg naar de gewone wereld buiten.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten