Het duurt nog vijfentwintig minuten voordat de trein komt
die we moeten hebben. Niet erg, maar we willen wel graag even zitten, dus gaan
we het glazen wachthuisje op het perron in en ploffen naast elkaar op de
metalen stoeltjes neer. We hebben een flink eind gefietst vandaag. Nu zijn we
moe en nemen de trein terug naar huis.
Voor de deur van het wachthuisje staan twee mannen in
uniform. De één is politieagent en de ander een soort bewaker. Binnen staat bij
de deur nog zo’n setje en ik vraag me verbaasd af wat er aan de hand is. Net
als ik het aan de jonge politieman wil vragen, richt die het woord tot een
figuur die een beetje ineengedoken op een stoeltje verderop zit: ‘Zorg er nou
de volgende keer voor dat je een identiteitsbewijs bij je hebt. En een
telefoonnummer; bijvoorbeeld van je moeder.’ De jongen op het bankje is
misschien zeventien of achttien. Hij is klein van stuk, met een bril op en hij
knikt gehoorzaam. Het blijft een tijdje stil. Dan vraagt hij met een vreemd
monotone stem iets onverstaanbaars aan de agent. Die buigt zich naar hem toe: ‘wat
zeg je?’ Op dezelfde monotone manier vraagt de jongen het nog een keer en na
een derde keer geeft de politieman een vaag antwoord, waardoor ik vermoed dat
hij het ook nog steeds niet verstaan heeft.
Aan de andere kant
van het glazen hok is een tweede deur, die nu open gaat. Een schoonmaker met
een zwabber komt binnen en vraagt aan mij of ik even ergens anders wil gaan
zitten. Ik sta op en ga opzij en hij begint druk te zwabberen onder de stoel
waar ik net zat. Intussen nemen agenten en bewakers de jongen met de bril mee
naar buiten door deur 1, waar ze zich bij de twee andere uniformen voegen en
blijven wachten op iets.
De schoonmaker gaat nu met zijn zwabber het hele hok door.
Ik mag weer naast H. gaan zitten en iedereen trekt z’n benen op om de vloer
vrij te maken. ‘Moet ik ook opstaan?’ vraagt een meisje tegenover ons. Een mevrouw
met een ijsje, die net tegenover ons is gaan zitten, komt op het al
schoongemaakte stuk naast mij staan tot de vloer aan de overkant ook gedaan is.
‘Niet morsen hoor’, zeg ik tegen haar, ‘zonde van de schone vloer.’ Ze lacht.
Als de hele vloer gedaan is, bedankt de schoonmaker ons
vriendelijk en terwijl hij met z’n rug naar de deur nog even rondkijkt, staat
achter die deur een collega van hem gekke bekken te trekken. ‘Alles goed hier?’
roept hij vrolijk naar binnen als de deur open gaat. ‘Ja hoor’, zeggen wij. Kom
maar binnen, het is hier gezellig!’ Maar de schoonmakers moeten verder en
terwijl zij wuivend bij de ene deur vandaan lopen, zien we achter de andere
deur de oudste agent vaderlijk zijn hand op de schouder van de jonge
zwartrijder leggen. Wat er besproken wordt, kunnen we niet horen, maar
onvriendelijk is het allemaal niet.
Even later verdwijnen de agenten en loopt de jongen tussen
de bewakers in naar een gebouwtje verderop. Wij staan op omdat onze trein er
aan komt. Vijfentwintig minuten wachten is soms helemaal niet lang.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten