Op woensdagochtenden ben ik taalcoach. Ik ga op de fiets
naar F. en in haar kleine bovenwoning proberen we ons op haar taaloefeningen te
concentreren met een bijna tweejarige tweeling om ons heen.
Voordat ik weg ga, lees ik in de krant van afgelopen
zaterdag een interview door met vier vrouwen over ‘white privilege’. Het
artikel had nogal wat reacties opgewekt en ik had het gemist. De reacties
maakten me nieuwsgierig. De geïnterviewde vrouwen, allemaal meer of minder
zwart, bestrijden de ‘witte vanzelfsprekendheid’ waarmee witte mensen de wereld
bekijken. Het superioriteitsgevoel van de blanken. Ook witte mensen die zich
tegen racisme uitspreken, worden door de vier gehekeld. Typerend citaat: ‘Je
kunt pas werkelijk spreken van emancipatie als Zwarte Piet verandert omdat een
zwarte zegt dat hij moet veranderen; anders is het een gunst van een witte.’
Met een zucht sla ik de krant dicht. Wat kun je hier nu
mee als je toevallig als blanke geboren bent? Ik begrijp het punt wel en ik kan
me voorstellen dat het heel ergerlijk is voor een donker persoon als in de
schminckdoos op school ‘huidskleur’ de kleur van een blanke minderheid in de
klas is. Maar ze zijn wel erg streng.
Terwijl ik mijn spullen bij elkaar pak, denk ik aan F. Ze
komt uit Guinee en heeft een donkere huid. Ik help haar om Nederlands te leren.
Stel ik me daarmee superieur op? En heeft dat iets met die kleur te maken? Op de fiets blijft het interview door mijn hoofd malen.
Wat zijn mijn eigen vooroordelen? Denk ik ook zo sterk vanuit mijn eigen, witte
wereld? Waarschijnlijk wel. Het is toch vrij normaal om vanuit je eigen
referentiekader te denken. Misschien moet ik me daar toch meer bewust van
zijn. Beter nadenken over hoe ik me opstel tegenover mensen met een andere
huidskleur.
Ik zet mijn fiets op slot en ga de trap op naar de
voordeur van F. Als ik heb aangebeld, duurt het een tijdje voordat de deur
opengaat. De eerste keer was ik bang dat er niemand thuis was, maar inmiddels
weet ik dat er eerst een traphekje losgemaakt moet worden waar twee kleine
ukjes op af gaan om door het kiertje te kruipen. Mama F. moet ze voorzichtig
wegduwen tot het hekje weer vastgemaakt is. Daarna kan ze de trap af om de deur
open te doen.
Ik zet mijn schoenen tussen de kleine kinderschoentjes
bij de voordeur en loop achter F. aan naar boven. Daar kijken twee glunderende
gezichtjes door de spijlen naar beneden. Als ik door het hekje ben, hangt de
kleine R. meteen aan mijn been en broertje I. komt met een grote speelgoedauto
aan die hij ondersteboven zet om aan de wielen te gaan draaien.
Samen met F. ga ik aan tafel zitten om in haar taalboek
wat opdrachten door te nemen. Het eerste half uur lukt dat goed. Daarna
beginnen de kinderen steeds harder om aandacht te vragen. Tot het boek opzij
gaat. Elk met een kind op schoot praten we over de tweeling. Dat ze zo slecht
eten en vaak ziek zijn. Hoe het op het kinderdagverblijf gaat, dat boodschappen
doen lastig is omdat het rekje onder de dubbele kinderwagen het begeven heeft.
Ik vertel over mijn eigen kinderen toen ze klein waren. Zing liedjes voor de
tweeling: ‘klap eens in je handjes, blij blij blij’.
We zijn twee moeders, waarvan de één een nieuwe taal
leert. Ze doet het goed, al heeft ze
moeite met de zinsvolgorde en de verleden tijd. We begrijpen elkaar prima.
Anderhalf uur later loop ik de trap weer af. Ik trek mijn
schoenen aan en bedenk dat ik helemaal vergeten ben om me bewust te zijn van
huidskleuren en ‘white privilege’. We waren veel te druk bezig met taallessen
en aandacht vragende kindjes. Dat lijkt me eigenlijk nog niet zo verkeerd.
Volg maar gewoon je eigen natuur en dan kom je elkaar zeker tegen..
BeantwoordenVerwijderen